Bij een kleiner diafragma wordt de hoeveelheid doorgelaten licht kleiner en neemt de scherptediepte toe. Ook bepaalde lensfouten nemen af bij kleiner diafragma, daar tegenover staat dat bij kleiner diafragma bepaalde brekings- en buigingsverschijnselen ook weer toenemen, zodat voor de meeste objectieven geldt dat ze bij een lensopening van 2 à 3 stops onder de maximale opening optimaal functioneren. Randonscherpte en vignettering die bij volle lensopening in mindere of meerdere mate zichtbaar zijn (afhankelijk van de kwaliteit van het objectief) verdwijnen en ook de middenscherpte is optimaal. Naarmate de lensopening verder wordt verkleind, zal de scherptediepte wel toenemen, maar de scherpte in het scherpstelvlak niet, en vaak juist minder worden.